De neerslag in de oostelijke Egyptische woestijn is spaarzaam en onvoorspelbaar.
De regenval is echter meestal net voldoende voor sporadische plantengroei in de wadi’s
en de kustvlakte. Daar laten de Ababda hun gemengde kuddes van schapen en geiten
grazen. Deze kuddes vormen voor de Ababda een belangrijke vorm van bestaan. Ze leveren
melk, wol, huiden en vlees. Vlees is echter een luxe: het slachten van een geit of
schaap gebeurt alleen bij speciale gelegenheden. Soms is de neerslag in de woestijn
extreem en kunnen er in depressies tijdelijk complete meren ontstaan. In dergelijke
jaren is er dan ook akkerbouw mogelijk in de oostelijke woestijn. Een gewas dat dan
wordt verbouwd, is sorghum, een Afrikaanse graansoort die met weinig water toe kan.
Het belangrijkste voedingsmiddel van de nomaden is meel. Dit werd zo'n vijftig jaar
geleden hoofdzakelijk via zelfgeteelde sorghum verkregen. Tegenwoordig kopen de Ababda
hun tarwemeel kant en klaar op lokale markten. Het wordt betaald met inkomsten uit
handel en arbeid. De hoofdmaaltijd van Ababda bestaat uit asieda, een dikke pap van
water, meel en zout, die in een kookpot (boerma, gidoer) wordt bereid. Deze maaltijd
wordt geserveerd in een grote houten kom (gaddah), waar de hele familie omheen zit
en waarbij men met de rechterhand of met een lepel hapjes van de brij neemt.
Een feestelijke brood-variant is roedaaf, gemaakt van een slapper deeg dat op een
bed van verhitte stenen wordt uitgespreid. Verder wordt er regelmatig roegaag gegeten,
een dun pannenkoekachtig brood, waarbij het deeg met een stok wordt uitgerold en
op een metalen plaat boven een vuur wordt gebakken. Vlees, zoals eerder aangegeven,
wordt alleen bij festiviteiten gegeten, terwijl groente en fruit vrij recente en
nog steeds beperkte toevoegingen aan het menu zijn. Als eiwitbron worden wel linzen
gegeten. Als groente eten de Ababda soms de gedroogde bladeren van de Mulukhiyah
(Corchorus olitorius). Hiervan wordt een soep gemaakt die met brood wordt gegeten.
Daarnaast levert de woestijn een aanvulling op het basisvoedsel. Zo eten de Ababda
de jonge bladeren van de zuring (Rumex vesicarius) en worden de onrijpe vruchten
van de Glossonema boveanum verzameld. Bomen die eetbare vruchten leveren, zijn de
nabaq (Ziziphus spina-christi), de doompalm (Hyphaene thebaica), de suikerdadel (Balanites
aegyptiaca) en de dadel (Phoenix dactylifera).
Daarnaast bakken de Ababda verschillende soorten brood, meestal gegeten met geitenkaas,
-boter of -melk. Eén van die broodsoorten is het zogenaamde goers (moderne benaming,
die letterlijk ‘schijf’ betekent) of kaboeri (oudere benaming). Het gaat hier om
een rond brood dat in een ondiep kuiltje in het woestijnzand wordt gebakken. Hiervoor
wordt, na het proces van het verzamelen van hout, allereerst een vuurtje gestookt.
Vervolgens wordt een soepel deeg gemaakt door aan een bepaalde hoeveelheid meel water
en zout toe te voegen. Als het deeg tot een platte, ronde schijf is gekneed, wordt
het gloeiend verkoolde hout van het vuur opzijgeschoven en verdwijnt het brood in
het woestijnzand, waarna het met hete kolen en een laagje zand wordt afgedekt. Na
ongeveer 15 minuten (controle door met een stok zachtjes op het brood te kloppen)
wordt het brood gekeerd. Als het brood na een volgend kwartier uit de houtskool vandaan
gehaald wordt, wordt het met een stuk krant, een steen of de punt van een kledingstuk
‘schoongewreven’, waarbij zand en as worden verwijderd.